Delfia Batavorum logo

Een kerstverhaal

door Pieter de Ruyter

Alle overeenkomsten met bestaande personen in het volgende verhaal berusten op toeval en fantasie.

Ik woon tijdelijk bij een familie in de Clarastraat. Mijn moeder is langdurig ziek en kan niet voor ons zorgen.
Kees kom je je bedje uit, hoor ik iemand zeggen, je moet naar school. Met een raar hoofd word ik wakker. Ik ken die stem niet. Het is niet de stem van mijn moeder. Ik hoor ook niet de zware stem van mijn vader. Het is allemaal zo vreemd. Waar ben ik? vraag ik. Niemand in de kleine slaapkamer geeft antwoord.
Ik ben een jongen van 8 jaar. Mijn broer woont ook ergens anders. Waar weet ik niet. Dat werd in de gauwigheid niet verteld. Moeder moest vlug worden op genomen en vader werkte hard op de tuin. Een bundeltje kleren mee en een boek. Dat was alles.
Het was een klein pleeggezin waar ik terecht kwam. Twee jongens met een vader en moeder. Een kleine drie kamerflat. Het moest maar kunnen had ik iemand horen zeggen. Ze konden het geld goed gebruiken.
‘Kom Kees er uit. Luiwammes.’
‘Ja, moeder, o nee, ja tante Jaan ik kom’.
Het water aan het aanrecht is bitterkoud. De ijsbloemen staan tegen de ramen. In de kleine woonkamer is de kachel net opgepookt en ruikt nog naar vochtige kolen. Er staat een houten rekje voor met drogende kleren.
‘Kom, eten’, zeggen mijn zogenaamde oom en tante, ‘het is nog een heel eind lopen naar school, zeker een half uur.’
Alsof ik dat niet weet denk ik verontwaardigd. Ik loop het zeker al een paar weken.
Met tegenzin eet ik de boterhammen met zuinige kaas op. De margarine ruikt ranzig.
‘Jas aan, boeken mee, er uit jongen’, commandeert mijn zogenaamde oom.
Met een kleine zwaai ga ik het portiek uit.
Het is een koude winter. De bomen zijn getooid met rijp. Op het kanaal ligt een klein laagje ijs. Ik kijk om mij heen.
Sneeuw blaast over de Koepoortbrug als ik met lange gebreide kousen en een korte broek naar school ga. De Elout van Soeterwoude school aan de Spoorsingel.
Er lopen weinig kinderen de Nieuwelangedijk af.

Ik ril en probeer aan mijn moeder te denken. Zoals zij in haar bed ligt in het Oude- en nieuwe Gasthuis. Zonder ons er bij. Zonder mijn vader. Ze heeft verdriet. Mijn benen doen zeer van de kou. Rode knieën met witte vlekken. Waarom zijn wij zo arm dat ik geen lange broek krijg. Alle andere kinderen lopen er wel mee. Vader probeerde mij wel eens te troosten.
‘Als moeder weer beter is gaan wij samen naar Couwenberg. En dan komt er geen meneer van de kerk aan te pas om een afdankertje te passen.’
Hoog boven de stad klinkt het carillon. Zangerig in de winterochtend. Er brand een klein licht in de Nieuwe Kerk. Buiten staat de koster. Een vriendelijke man met een groot lijf.
‘Zo jongen’, zegt hij met een vriendelijke stem, ‘weer op weg naar school. Ik zag je gister ook al. Gaat het goed?
‘Ja meneer het gaat goed op school, de meester is aardig. Maar ik heb het zo koud’.
‘Hoe laat kom je uit school’, vraagt hij onverwacht.
‘Om 4 uur meneer, dan loop ik weer langs de kerk.’
‘Kom dan maar even in de kerk jongen’, zegt hij, ‘de deur onder toren staat dan open, ga naar binnen en dan zie je mij wel.’
‘Goed meneer.’
Met een apart gevoel ga ik naar school. Gelukkig is de kachel goed opgestookt.  Er heerst een veilige warmte.
Na school loop ik weer terug naar huis over de Markt. In de etalages staan de kerstversieringen te kijken naar de voorbijgangers. Een enkele winkelier staat achter zijn deur en glimlacht. Ik ken er een paar en steek mijn hand op.
‘Dag meneer Romein, dag meneer van Loenen.’
De grote deur onder de toren van de kerk staat een beetje open. Het is donker in het portaal. Aan de rechterkant is een kleine deur die op een kier staat. Nog nooit was ik hier geweest. Hervormd was heel wat anders dan gereformeerd zoals wij. Zij kerkten in grote kerken en daar was de Westerkerk maar een kerkje bij vergeleken.
In de kerk zie ik de koster lopen.
‘Dag meneer’, zeg ik, ‘hier ben ik dan.’
‘Fijn jongen dat je er ben. Wil je een kopje warme chocolademelk. Het is hier net zo koud als buiten.
Op dat moment begint boven mijn hoofd het grote orgel te spelen. Met diepe tonen en hoge stemmen. De klanken lijken op het orgeltje dat wij thuis hebben staan en ook de muziek klinkt zo. Ik voel mij even thuis en luister met gespannen oren.
De koster kijkt verrast naar mij.
‘Hou jij van die muziek jongen?’
‘Ja, meneer mijn moeder speelt ook orgel en zij ligt nu al heel lang in het ziekenhuis.’
Op dat moment krijg ik het te kwaad. Ik voel mij zo alleen. In dat gekke gezin met die rare kinderen. Dat vreemde eten, dat rare zingen. Ik verlang naar thuis. Naar mijn vader als hij van de tuin komt en ruikt naar komkommers en tomaten. Ik verlang naar zijn harde gegroefde handen die je vastpakken en zeggen ‘ik hou van jouw Kees. Ik hou van je moeder en van je broer. Ik hou van jullie allemaal
In de handen van de koster zie ik een grote kom. De damp slaat er vanaf.
‘Lekker opdrinken jongen het zal je goed doen. Hoe laat moet je thuis zijn?’
‘Om vijf uur meneer.’
Hij kijkt mij aan met een blik vol medeleven.
‘Het zijn je ouders niet hé waar je nu ben’, zegt hij en komt dicht bij mij staan, ‘jouw moeder ligt in het ziekenhuis. Ik weet het jongen. Kosters weten alles. Kom, loop eens even mee, in de consistorie heb ik wat voor jou.’
Met een raar gevoel loop ik achter hem aan. Het is donker in die hele grote kerk. Willem van Orange ligt op zijn versierde bed. Dan hoor ik een melodie dat ik van thuis ken. Daar ruist langs de wolken een eeuwige naam. Geluidloos zing ik de woorden mee.
‘Hier, pas eens even. Is die broek wat voor jou?’
Langzaam pas ik de lange broek met de diepe zakken voor en achter. Het past precies. Ik kijk de koster aan en durf het bijna niet te vragen.
‘Is die voor mij?’
‘Ja, die is voor jou jongen, hoe heet je ook al weer?’
‘Kees.’
‘Ja Kees. Ik ken iemand die jou familie goed in de gaten houd en die heeft die broek voor jou gebracht.’
In het midden van de kerk blijf ik staan. De naam in de wolken blijft ruisen net als op school en thuis. Dan is het stil. Zomaar in die hele grote kerk.
‘Wie staat daar te luisteren’, hoor ik iemand zeggen.
Achter de balustrade van het orgel zie ik iemand staan.
‘Ik meneer ik, Kees Bouwmeester. U speelde zo mooi.’
‘Wil je soms even boven kijken’, vraagt hij, ‘de deur beneden staat open.
‘Wacht, ik kom wel naar beneden, in het donker ben je zo de weg krijt.
Langzaam ga ik de vermolmde treden op naar boven. Naar dat hele grote orgel.
‘Zeg’, hoor ik hem zeggen, ‘ben jij er niet een van die andere Bouwmeesters? Jouw moeder is toch de organist van de Westerkerk.’
Ik kijk hem verbaast aan. Hoe kan hij dat nou weten.
‘Je lijkt op je moeder’, zegt hij met een klein glimlachje, ‘hetzelfde gezicht. Die dromerige ogen. Je bent het sprekend. Ik zal je zeggen wie ik ben.’
‘Ik ben de organist van deze kerk. Ik geef je moeder les op dit orgel.’
‘Wat wil je horen’, vraagt hij als hij op de orgelbank zit.
‘Jezus, leven van mijn leven’, zeg ik stotterend, ‘dat is het lievelingslied van mijn oma.’
Dan barst boven mijn hoofd een orkaan van klanken los in alle toonaarden. De registers tuimelen zowat uit de wand.
Na een lang aangehouden einde zegt hij: ‘dat was het lied van je oma en je moeder hé. Wens haar maar beterschap.’
In de deuropening staat de koster te wachten.
‘Je hebt het lang uitgehouden. En, is de broek lekker warm?’

Als ik thuis kom vertelt mijn pleegvader dat er vanavond iemand komt. Ik kijk hem vragend aan.
‘Wie’, vraag ik met argwaan, ’een meneer of een mevrouw?’
‘Dat zeg ik niet.’
En er klinkt opeens warmte en genegenheid in zijn stem.
‘Na het eten weet je het. Kom, ga de tafel maar vast dekken.’
Dan hoor ik de bel.
‘Mag ik open doen oom Jan.’
Langzaam doe ik de deur open. Ik zie mijn moeder met een wit gezicht in een lange warme jas. Daar achter mijn vader en daar achter mijn jongere broer.
‘Kom, laat ons binnen Kees. Het is koud.’
‘Fijn om jullie te zien’, zegt oom Jan, ‘en dat was de verrassing Kees. Je moeder mocht eerder uit het ziekenhuis. Je gaat weer naar je eigen huis. Vanavond slaap je weer in je eigen bed.’
Buiten staat een grote auto te wachten. Het is de auto van een buurman.
‘Dag buurman Arend.’
‘Dag Kees. Fijn hé dat je moeder weer bijna beter is. En er staat thuis nog een verrassing te wachten maar ik heb mijn mond al bijna voorbij gepraat niet waar Piet, en hij kijkt strak naar mijn vader. Er moet nog wat te raden overblijven.’
In het donker rijden wij langzaam naar de Cornelis de Witstraat. Mijn moeder kijkt blij en mijn broer? Ach, hij houdt zich stoer met een wit gezicht. Hij is ook blij. In de straat staan de buren voor het huis te wachten. Binnen branden kaarsen. Als ik uit de auto glip zie ik iets staan wat ik nooit verwachte.  Zou het een, nee dat kan helemaal geen kerstboom zijn. Daar hebben wij het geld niet voor.
Mijn moeder kijkt met vertedering naar mij.
‘Had je dit verwacht lieve jongen.’
‘Nee moeder en blijf je nu altijd thuis?’
‘Ja jongen, vanaf nu blijf ik thuis. De dokter heeft gezegd dat alles weer goed is. Ik ga samen met je vader weer voor jullie zorgen en jullie hoeven nooit meer naar een ander.’

Jaren later ben ik in de Noorderkerk aan het werk en vertel aan de orgelmaker het kerstverhaal dat ik geschreven heb.
‘Dat verhaal ken ik’, zegt hij, het staat in een oud boek dat ik van een oom heb gekregen. Met plaatjes van W.G. van der Hulst. Heb je het daaruit?.’
‘Nee, daar heb ik het niet uit. Ik heb het echt zelf geschreven. Heb je het dan aangepast en verandert?’
‘Nee, wat denkt hij wel zeg ik met een verontwaardigde stem.’
Dan, zomaar, zonder wat te zeggen zet hij een muziekboek boven op de lessenaar.
‘Ken je dit’, vraagt hij en trekt een paar registers uit.
Bij de eerste noten lopen de rillingen mij over het lijf ‘Wachet auf ruft uns die Stimme’. Het lied uit cantate 140 van Bach. Het lied dat mijn moeder bij haar trouwen voor mijn vader speelde.
‘Ja’, knikt hij, ‘zing het maar mee. ‘
In de kerk zie ik in gedachten mijn moeder staan, genezen van een dodelijke ziekte. Ik zie en hoor haar in gedachten samen het lied zingen. 
Ik kijk de organist aan, en vraag: ‘hoe weet je dat dat mijn lievelingslied is?
‘Ach jongen. Als je aan het werk ben en je denkt dat er niemand op je let zing je dat lied. En dan kijk je zo gelukkig. Als of er vrede in je hart komt. Vrede waar je soms zo zichtbaar moeite mee hebt’.

Zoeken



Agenda

zaterdag 14 december 2024
Een spannende afsluiter van het jaar- lezing door Jeroen Windmeijer
Meer op de agenda

Lid worden?

Wilt u lid worden? Geef u dan op via dit formulier.